Maand
Middelnederlands
Duits


Januari lauwe-, lau-, harde-, looi- of ijsmaand lasmonat
Februari sporkel-, sprokkel-, selle-, zelle-, horning- of schrikkelmaand rebmonat
Maart lente-, dorre- of akkermaand lenzmonat
April gras-, prille, pril- of paesmaent abrulle- of prillemonat
Mei bloei- of wonnemaent winnemonat
Juni wede-, braeck- of zomermaent luse- of mittsommermonat
Juli hooimaent hau- of humonat
Augustus oogst-, oust-, aren-, bouw-, wei-, en soms hooimaent arne- of bisemonat
September piet-, pick-, herfst-, evene-, haver-, spelt-, russel-, ersel-, gerste- of gillismaent gillis- of volmonat, andern augst, haberaugst, augstin of herbst
Oktober zaai-, wijn-, horsel-, arsel-, haver- en soms reuselmaent remeis-, wein-, of ruschmonat, andern herbst
November slacht-, smeer-, winter- of reuselmaent laubreise-, wintermonat, dutter herbst
December winter-, hore-, harde-, joel- of kerstmaent lestermonat, lezter herbst